Proverbs 11

Eerlijkheid in de handel

Dit vers gaat over het zakendoen, zoals dat op de markt en in de winkel gebeurt, dus in het alledaagse leven. God wil dat alle handel eerlijk gebeurt. Als dat niet gebeurt, is dat “een gruwel” voor Hem; als dat wel gebeurt, is dat “Hem welgevallig”. We zien hier Gods persoonlijke reactie op de manier waarop handel wordt gedreven. Het hanteren van “een bedrieglijke weegschaal” houdt in dat een van de leden van Zijn volk tekortgedaan wordt. God komt hier voor de misdeelde op. In Zijn ‘afweging’ van het gedrag van de verkoper hanteert Hij een absoluut eerlijke maat.

Er is niets in het dagelijkse leven waar Hij buiten staat. Het leven van Zijn volk in hun onderlinge omgang behoort Zijn eigenschappen te reflecteren. Alles behoort in overeenstemming met Zijn wil te gebeuren, dat wil zeggen in overeenstemming met Wie Hij is als licht en liefde. Dat geldt ook voor de handel.

Omdat het bij de handel om winst, om geld, gaat, zijn vooral daar de gevaren groot om oneerlijk te zijn. Iemand kan zomaar door geldzucht gedreven worden. Een beetje meer rekenen dan het product waard is, een beetje minder product leveren dan waarvoor is betaald, maakt de winst groter. God kent Zijn volk en wil daarom dat het “een zuivere weegschaal, een zuiver efa en een zuivere bath” gebruikt (Ez 45:10).

De hele Schrift door wordt oneerlijkheid in de handel veroordeeld (Lv 19:35-36; Dt 25:13-16; Am 8:5). God verbiedt het niet alleen, het is voor Hem een gruwel. God aanvaardt iemands handelwijze alleen als die eerlijk is. Hij let erop of wij product geven voor het geld dat we voor dat product vragen. Oneerlijkheid tiert welig als er met God geen rekening wordt gehouden. Een bedrieglijke weegschaal is letterlijk een ‘gewicht van bedrog’. Wie een bedrieglijke weegschaal gebruikt, ontbreekt het aan oprechtheid in het hart (Sp 11:20).

Eerlijk zijn wordt door God in de wet gekoppeld aan de verlossing van Zijn volk uit Egypte (Lv 19:35-36). Door de verlossing heeft Hij hen tot Zijn eigen volk gemaakt. Daarom moeten ze eerlijk zijn, zoals Hij dat is. Zo behoren ook wij, die tot de gemeente van God behoren, op grond van onze verlossing uit de wereld, eerlijk te zijn in ons zakendoen. Elk onrecht, elke oneerlijkheid, moet door ons worden vermeden (1Ko 6:8). Dat geldt niet alleen voor stoffelijke zaken, maar ook als we ons met geschillen of zonden moeten bezighouden. Leggen we dan een eerlijke norm aan, of laten we ons in onze afweging beïnvloeden door familie- of vriendschapsbanden?

Ootmoed en oprechtheid

“Overmoed”, of trots, is letterlijk ‘overkoken’, ofwel het overschrijden van grenzen en het kenmerk van opstandigheid (Sp 11:2). Overmoedige mensen blazen zichzelf op tot het niveau van een godheid. In het kielzog van hun opgeblazenheid volgt “schande”, een woord dat ‘licht gemaakt worden’ betekent. De overmoedige, opgeblazen mens is als een ballon die leegloopt, tot er slechts een vod overblijft.

Een treffende illustratie daarvan is Herodes Agrippa die zich als God laat bejubelen en ogenblikkelijk daarna door de wormen wordt gegeten en sterft (Hd 12:21-23). Hij was een opgeblazen god die verschrompelde tot een vod. Ook de farizeeën zijn opgeblazen. Zij denken groot van zichzelf in hun relatie met God en kijken verachtelijk neer op anderen (Lk 18:9-12; Mt 6:5). De Heer spreekt het ‘wee u’ over hen uit (Mt 23:13-32). Nog een voorbeeld van overmoed is het grote Babylon, dat is de roomse kerk, dat daarvoor ook geoordeeld zal worden (Op 18:7-8). Het enige wat ervan overblijft, is “de rook van haar brand” (Op 18:18).

Tegenover overmoed staat ootmoed of nederigheid. “Bij de ootmoedigen is wijsheid”, wat blijkt uit de plaats die zij tegenover God en mensen innemen. Zij matigen zich niets aan, zij zijn niet opgeblazen. Bij hen is de vrees voor God aanwezig en dat is hun wijsheid. Zij zullen op Gods tijd worden verhoogd (Lk 14:11; 1Pt 5:6).

Wie ootmoedig is, is ook oprecht (Sp 11:3). Het gevolg of resultaat van innerlijke “oprechtheid” is dat het “de oprechten leidt” op de weg die zij gaan en in de contacten die zij hebben. Er is vrijheid en leven in hun gaan en staan, zowel voor henzelf als voor hen die zij ontmoeten. We zien hier de gezegende invloed die oprechtheid op de oprechten heeft. Oprechtheid is een gezindheid van hart, die tot uiting komt in eerlijk en trouw handelen.

Tegenover de oprechten staan “de trouwelozen”. Bij hen is geen oprechtheid, maar het tegenovergestelde, “de verkeerdheid”. Deze verkeerdheid blijkt uit de verkeerde wegen die ze gaan en de verkeerde leer die zij verkondigen. Ze ondergaan daarvan zelf het effect. Door hun verkeerdheid verwoesten zij zichzelf. We zien hier de verwoestende invloed die verkeerdheid op de trouwelozen zelf heeft. Wie erop uit is anderen te beschadigen, beschadigt zichzelf.

Gerechtigheid redt en leidt

Al bezit iemand al het goud en zilver van wereld, het is van geen enkele betekenis “op de dag van de verbolgenheid”, dat is de dag van de toorn van God over de zonde (Sp 11:4; Zf 1:18; Ez 7:19; Mk 8:37-38). ‘De dag van de verbolgenheid’ kan zowel de sterfdag als het toekomstige oordeel zijn. In dit leven kan met bezit een rechter worden omgekocht en een straf worden afgekocht. Maar zo werkt het niet bij God. Het enige waarop het op die dag aankomt, is of iemand verlost is door het bloed van het Lam (1Pt 1:18-19). Wie daardoor is verlost, heeft de gerechtigheid van God door het geloof in Christus. Alleen die “gerechtigheid redt van de dood”.

Gerechtigheid redt niet alleen van de dood, maar heeft ook grote praktische waarde voor het leven. Gerechtigheid maakt de weg van de oprechte recht (Sp 11:5). De oprechte is onomkoopbaar, onkreukbaar, altijd eerlijk. Dat blijkt uit zijn gerechtigheid, uit het doen wat recht is. Daardoor is zijn weg ook recht. Er is niets verdraaids of dubbelzinnigs in. Hij gaat een veilige en zekere weg door het leven. De weg die Jozef te midden van zijn broers en in Egypte ging, is daarvan een voorbeeld. Het is volmaakt waar van de Heer Jezus, de volkomen Oprechte, en het is ook waar voor ieder die Hem in oprechtheid volgt.

Wat de weg van de oprechte kenmerkt, ontbreekt totaal bij de goddeloze. Bij hem zien we het tegenovergestelde. Zijn goddeloosheid geeft hem geen enkele stabiliteit in het leven, maar veroorzaakt juist zijn val.

In Sp 11:6 is opnieuw sprake van “de gerechtigheid van de oprechten”. In Sp 11:5 is het enkelvoud, ‘de oprechte’, nu is het meervoud, ‘de oprechten’. Het gaat nu om de redding uit gevaarlijke, levensbedreigende situaties. De rechte weg van Sp 11:5 is een weg met gevaren. Dezelfde gerechtigheid die de weg recht maakt, helpt ook bij het overwinnen van moeilijkheden op die weg. De oprechten zoeken daarvoor hun hulp bij Hem Die de gerechtigheid heeft gegeven.

“De trouwelozen” ontbreekt het aan gerechtigheid en daardoor aan hulp in gevaren. Zij zien die gevaren niet eens, maar worden geleid door hun “begeerten”. Ze worden door hun begeerten “gevangen”, waardoor ze erin als in een gevangenis opgesloten zitten. Hun begeerten brengen hen tot het begaan van zonden, die hen omgeven als een net waaruit ze zichzelf niet kunnen bevrijden. Door dat net worden ze naar het oordeel gesleept en uiteindelijk naar de eeuwige dood.

Het lot van de goddeloze

Van “de goddeloze mens” vergaat op het moment dat hij sterft “zijn hoop” (Sp 11:7; Ps 49:17-21). Uit dit vers spreekt een grote tragiek die is verbonden aan de hoop die de goddeloze mens meent te hebben. Elke hoop op een lange levensduur of succes zal eindigen in een desillusie omdat die hoop verankerd ligt in het vertrouwen op aards bezit.

Hij kan “de allersterkste verwachting” hebben gehad dat hij altijd in voorspoed zou blijven leven, met een rotsvast vertrouwen op het uitvoeren van zijn plannen, maar het vergaat allemaal als een damp als hij sterft. De Heer Jezus vertelt over een rijke man die zonder God sterft. Deze man heeft bij zijn dood al zijn rijkdom moeten achterlaten en heeft in het hiernamaals zelfs geen druppel water om zijn tong ook maar enigszins te verkoelen (Lk 16:19-31).

Wat een genade dat de gelovige een zekere hoop mag hebben, een hoop die als hij sterft niet vergaat, maar juist in vervulling gaat. De hoop van de gelovige is een zekerheid, het is een hoop die niet beschaamt (Hb 11:1; Rm 5:5). Daarom hoopt hij “met volharding” (Rm 8:24-25).

“De rechtvaardige wordt” door God “uit benauwdheid gered” (Sp 11:8). De rechtvaardige kan in benauwdheid terechtkomen. We kunnen daarbij denken aan beklemmende, beknellende situaties, die hem beperken in zijn vrijheid en hem angst bezorgen. Goddeloze mensen kunnen het leven heel benauwd voor hem maken. Maar God zorgt ervoor dat hij niet omkomt en zal hem eruit redden.

Wat “de goddeloze” treft, staat daar tegenover en wel op een opmerkelijke manier. De goddeloze krijgt niet alleen een verdiende straf, maar hij krijgt de plaats waar hij zelf eerst de rechtvaardige in heeft gebracht. De rollen worden omgedraaid. Een duidelijk voorbeeld daarvan is Haman die in de plaats van Mordechai wordt opgehangen (Es 7:10; Es 9:1). Bij de mannen die in de plaats van Daniël in de leeuwenkuil worden geworpen, zien we hetzelfde (Dn 6:24-25). Deze omkering van rollen zal ook plaatsvinden wanneer de Heer Jezus verschijnt. De gelovigen worden dan uit de verdrukking bevrijd en de goddelozen komen dan in de verdrukking (2Th 1:6-7).

Kennis die redt van de huichelaar

“De huichelaar” is een onoprecht iemand. Hij doet zich voor als een hulpvaardige naaste, maar is een vijand. Hij is erop uit “zijn naaste met [zijn] mond te gronde” te richten, wat benadrukt hoe intens gemeen hij is. Hij wekt bij zijn naaste de verwachting dat hij iets voor hem wil betekenen, dat hij het goede voor hem zoekt. In plaats van die verwachting waar te maken is hij uit op zijn verderf. Hij spreekt allerlei kwaad over zijn naaste om hem daardoor een slechte naam te bezorgen. Dit wordt wel ‘karaktermoord’ genoemd. Hierdoor maakt hij het leven van de naaste tot een kwelling.

Maar “de rechtvaardigen” zullen niet aan zijn verderfelijke bezigheid ten prooi vallen. Zij bezitten namelijk “kennis”. Door hun kennis doorzien zij de huichelaar. Zij zien de werkelijke bedoeling achter de woorden van de huichelaar, ze ontmaskeren hem en weerstaan hem. De mond van de huichelaar wordt gestopt en de rechtvaardigen zijn gered. De trouwe christen weet door het vasthouden “aan het naar de leer betrouwbare woord … de tegensprekers te weerleggen”, waardoor hij “hun de mond stoppen” kan (Tt 1:9-11).

De vreugde en verhevenheid van een stad

In de Sp 11:10-11 gaat het niet over personen, maar over “een stad”, een leefgemeenschap. Een leefgemeenschap weet het te waarderen als het de rechtvaardigen goed gaat (Sp 11:10). De rechtvaardigen hebben hun “welstand”, hun toestand van voorspoed, te danken aan hun eerlijke handel en daar vaart de stad wel bij. Een stad, dat wil zeggen de burgers van de stad, springt daarover zelfs in uitbundige vreugde op (vgl. Es 8:15).

Er is ook gejuich als de goddelozen vergaan (2Kn 11:20). Zo zal er ook gejuich in de hemel zijn als het goddeloze Babylon is verwoest (Op 18:20-21; Op 19:1-2). In het eerste geval is er vreugde over de goede invloed van de rechtvaardigen. In het tweede geval is er gejuich over het uitschakelen van de verderfelijke invloed van de goddelozen.

De goede invloed van de oprechten en de slechte invloed van de goddelozen op het leven in een stad worden in Sp 11:11 onderstreept. “De oprechten” spreken zegen over de stad uit en wensen haar voorspoed toe. Het blijft niet alleen bij zegenwensen, maar de oprechten bewerken ook zegen. Zo wordt de stad “verheven”. Ze krijgt een goede naam, het is aangenaam om er te wonen en te zijn. De stad wordt aantrekkelijk.

Daartegenover staat ‘de reclame’ die de goddelozen ervoor maken. Zij breken de stad met hun woorden tot de grond toe af. Dat doen ze door negatief over de stad te spreken, maar ook door hun algemene taalgebruik. Uit hun mond komt alleen maar vervloeking en vuiligheid. Zelfs bij een net taalgebruik, zoals veel politici dat meestal hanteren, schuilt in hun woorden valsheid en volgen ze een verborgen agenda. Ze werpen zich op als beschermers, maar hun praktijk zal tonen dat ze de stad afbreken.

We kunnen dit toepassen op de plaatselijke gemeente van God als een stad. Als we oprecht zijn, zullen we over de gemeente als een plaatselijke gemeenschap goede dingen zeggen en er een zegen voor willen zijn. Allen die deel uitmaken van de plaatselijke gemeente, zullen zich daarover verheugen. Mensen die er geen enkele binding mee hebben omdat ze buiten God leven, zullen een plaatselijke gemeente geen enkele bestaansgrond gunnen. Ze zullen er lasterpraat over verspreiden en er alles aan doen om hun het leven en samenkomen onmogelijk te maken. Zulke mensen kunnen zich ook in de gemeente bevinden en hun afbrekend werk verrichten door het verspreiden van valse leringen.

Inzicht, betrouwbaarheid

Wie zijn naaste veracht, bewijst dat hij “zonder verstand is” (letterlijk ‘zonder hart is’) (Sp 11:12). Het ontbreekt zo iemand volledig aan zelfkennis. Hij geeft ook uiting aan zijn verachting. Dat blijkt uit de tweede versregel. Iemand die inzicht heeft in wie hij zelf is, zal zich niet verachtelijk over zijn naaste uitlaten, maar “zwijgt”. Hij beseft dat zijn naaste niet minder is dan hijzelf en dat hijzelf is als zijn naaste. De norm voor de christen ligt zelfs nog hoger: hij zal “in nederigheid de ander uitnemender” achten dan zichzelf (Fp 2:3; Ef 4:25).

Een persoon die “al lasterend” zijn weg gaat, is slecht bezig en niet te vertrouwen (Sp 11:13; vgl. 1Tm 5:13). Als hem iets in het geheim wordt toevertrouwd, zal hij dat met plezier openbaar maken. Tegenover de lasteraar staat de persoon die “betrouwbaar van geest is”. Als hem iets in vertrouwen wordt gezegd, zal hij die zaak bedekken en niet openbaar maken. Hij maakt geen misbruik van het vertrouwen dat hem is geschonken en zal degene die hem in vertrouwen heeft genomen dan ook niet beschadigen en beschamen.

Wijze raad, geen borg zijn

“Wijze raad” is wezenlijk voor de stabiliteit van een volk (Sp 11:14). Wijze raad is te vergelijken met het besturen van een schip. Dat schip is hier het volk, de natie. De oude uitdrukking ‘het schip van staat’ duidt dat aan. De vergelijking wordt gemaakt omdat ook een schip voor zijn veiligheid afhankelijk is van de leiding van een kapitein die ter zake kundig dient te zijn. Zonder mensen aan het roer van ‘het schip van staat’ die bekwaam zijn om het volk te besturen, zinkt een schip, dat wil zeggen “komt een volk ten val”. Maar “door een veelheid van raadgevers”, door veel wijzen op allerlei gebied, “komt verlossing” uit de nood en wordt het volk van de ondergang gered.

Dit geldt ook voor het volk van God, waarvan de plaatselijke gemeente een representatie is. Overleg onder gebed en aan de hand van Gods Woord is nodig om een gemeente te zijn waar de Heer Jezus in het midden kan zijn. Bij de bespreking in Jeruzalem over de twistvraag of de volken de wet moeten houden, is men door de bijdragen van meerdere wijze raadgevers tot een verlossend antwoord gekomen (Hd 15:1-29).

Voor een financieel solide beleid is het noodzakelijk geen ondoorzichtige financiële verplichtingen aan te gaan. Een van dat soort ondoorzichtige verplichtingen is “borg” zijn “voor een vreemde” (Sp 11:15). Borg zijn is een uiterst domme zaak (vgl. Sp 6:1-6), zeker als het gedaan wordt voor een vreemde. Salomo is hier zeer duidelijk in zijn waarschuwing: wie borg staat, “zal het beslist slecht vergaan”. Wie borg staat, garandeert de ander dat hij diens schuld zal voldoen als deze in gebreke blijft, terwijl hij zonder enige garantie is dat de ander hem zal terugbetalen. Dat kan tot zijn failliet en de bedelstaf leiden.

Door de tegenstelling in de tweede versregel wordt onderstreept hoe gevaarlijk het is om borg te zijn. Het gaat om niets minder dan “veilig”, onbezorgd, leven. Dat is het perspectief van “wie handslag haat”. De handslag is de bevestiging van een overeenkomst, wat wij tegenwoordig onder andere doen met het zetten van een handtekening. Zet nooit een handtekening of geef nooit wat voor soort bekrachtiging ook voordat je volledig weet waartoe je jezelf met je handtekening verplicht.

Een bevallige vrouw en geweldplegers

“Een bevallige vrouw” is een charmante, innemende vrouw. De vrouw is wel ‘het zwakkere vat’ (1Pt 3:7), maar toch bezit zij de kracht om “aan [haar] eer” vast te houden. Zij doet dat “zoals geweldplegers vasthouden aan [hun] rijkdom”. Haar kracht komt wel op een heel andere manier tot uiting dan bij geweldplegers. Haar kracht is niet lichamelijk, maar geestelijk van aard. Ze is een vrouw met deugd, dat is geestelijke moed of kracht, een vrouw die op God vertrouwt. Een voorbeeld van zo iemand is Ruth (Ru 2:11).

Ze is “bevallig” of innemend omdat zij aan onvergankelijke “eer” vasthoudt. Die eer blijft bestaan, ook als de uiterlijke schoonheid afneemt. Zij kent de waarde daarvan. Dat er moet worden ‘vastgehouden’, betekent dat er krachten werkzaam zijn die haar eer van haar willen afnemen. In het Nieuwe Testament wordt de eer van de vrouw verbonden aan haar lange haar dat een symbool is van haar onderdanigheid ten opzichte van de man (1Ko 11:15). Daaraan houdt ze vast, ondanks alle emancipatiegeweld.

Geweldplegers houden vast aan vergankelijke “rijkdom”. Om hun rijkdom veilig te stellen gebruiken ze lichamelijk geweld tegen hun naaste. Ze hebben hun rijkdom met geweld verkregen en zullen die met geweld vasthouden. Als een naaste bij hen aanklopt om het van hem geroofde bezit terug te halen, zullen ze hem met geweld wegjagen.

Gevolgen van rechtvaardig of goddeloos gedrag

Wie voor andere mensen “goedertieren” is, zal het weldadige gevolg daarvan in zijn eigen “ziel”, dat wil zeggen zelf, persoonlijk, ervaren (Sp 11:17). Een “goedertieren mens” heeft liefde voor zijn naaste, voor hen die aan hem verbonden zijn of met wie hij in contact komt. Zo iemand is een navolger van God, Die goedertieren is en Zijn goedertierenheid aan mensen bewijst (Tt 3:4). Rachab heeft de verspieders goedertierenheid bewezen en daarmee haar eigen ziel goed gedaan en ook de ziel van hen die tot het huis van haar vader behoren (Jz 2:12; 14).

Op dezelfde manier werkt dat bij “een meedogenloze”, maar dan omgekeerd. Wie zonder mededogen is, bewerkt zijn eigen ongeluk. Zo iemand is een wreedaard bij wie alle liefde voor zijn naaste ontbreekt, zowel in zijn gedachten als in zijn optreden. Hij stort zichzelf in het ongeluk. Dat hebben Achab en Izebel ondervonden (1Kn 22:37-38; 2Kn 9:36-37).

“De goddeloze” is bezig met een werk dat “bedrieglijk” is, dat wil zeggen met werk dat niets oplevert, dat zonder resultaat is (Sp 11:18). “Wie gerechtigheid zaait” (vgl. Jk 3:18), vergaat het anders. Zo iemand brengt anderen ertoe gerechtigheid in hun leven te doen, wat een weldaad is voor weer anderen. Wat gezaaid wordt, zal vrucht dragen (1Ko 9:11; 2Ko 9:6). De oogst die dat oplevert, wordt hier “betrouwbaar loon” genoemd.

Wanneer “ware gerechtigheid” wordt gezaaid (Sp 11:18), is dat “ten leven” (Sp 11:19). Met leven wordt hier het leven in zijn diepste en rijkste vorm bedoeld, dat wil zeggen het leven in gemeenschap met God, het eeuwige leven. Het doen van gerechtigheid en het leven horen bij elkaar. Daartegenover staat het “najagen van kwaad”, het met inspanning van alle krachten het kwaad najagen om het te doen. Dat leidt altijd en onvermijdelijk “tot de dood”. Evenals gerechtigheid en leven horen kwaad doen en de dood bij elkaar, “want het loon van de zonde is de dood” (Rm 6:23).

“De verkeerden van hart” (Sp 11:20) zijn de mensen die een kromme, verwrongen geest hebben. Hun hele geestelijke leven is door het kwaad beïnvloed en ervan doortrokken. Zij zijn “voor de HEERE een gruwel”, omdat zij met hun hart slinkse dingen bedenken en op geen enkele manier rekening houden met Gods wil. Maar “de oprechten van weg”, dat zijn zij die innerlijk op Hem zijn gericht en daarom Zijn weg gaan, “zijn Hem welgevallig”.

Net als in Sp 11:1 gaat het om wat “voor de HEERE een gruwel” is en daartegenover om wat “Hem welgevallig” is. In Sp 11:1 gaat het om eerlijk of oneerlijk zakendoen, de praktijk van het leven. Hier gaat het om de gezindheid van het hart, of die verkeerd of oprecht is. Het gaat niet alleen om het uiterlijke gedrag, maar vooral ook om de motieven die daarachter zitten. God let op onze wegen en ziet tevens wat er in ons hart is (1Sm 16:7). We kunnen wel eerlijk zijn, maar daarmee enkel en alleen ons eigen belang op het oog hebben. Dan zijn we Hem niet welgevallig.

Er komt een dag van vergelding, daar kun je zeker van zijn, daar kan “hand op hand” op gegeven worden, zoals iets met een handslag wordt bevestigd (Sp 11:21). Ieder zal voor de rechterstoel van God gesteld worden en daar verantwoording moeten afleggen voor zijn daden (Rm 14:10b-12; 2Ko 5:10). Dan zal de kwaaddoener zichzelf niet “onschuldig” kunnen verklaren. De Rechter doorziet hem volkomen. Maar “het nageslacht van de rechtvaardigen”, dat zijn niet de nakomelingen, maar allen die tot het geslacht van de rechtvaardigen behoren, zullen aan het oordeel ontkomen (vgl. Jh 5:24).

Een mooie vrouw zonder inzicht

Een uiterlijk “mooie vrouw” die “zonder inzicht” is, is vergelijkbaar met een mooie “gouden ring” die in “een varkenssnuit” is gedaan. De Israëlitische vrouwen droegen als versiering onder andere een neusring (Gn 24:22; 30; 47; Js 3:21). Het is onzinnig te denken dat het dragen van een neusring een dier dat voortdurend smerig is, mooi zou maken. Het komt overeen met ons spreekwoord: het is een vlag op een modderschuit.

De vergelijking is dat een prachtig sieraad wordt verbonden aan een onwaardig lichaam. Een varken kent de waarde er niet van. Je kunt dat dier wel willen optuigen met sieraden en zo proberen het aantrekkelijk te maken, maar het dier blijft stinken en vindt er een genoegen in om in de modder en de stank te leven. De ring verliest er zijn schoonheid door. Izebel was zo’n vrouw. Tussen haar gedrag en haar opgedofte uiterlijk was geen enkele overeenstemming. Haar uiterlijke verfraaiing verbleekte in het licht van haar verdorven binnenste (2Kn 9:30). We kunnen dit ook toepassen op het fraaie uiterlijk van de roomse kerk die echter van binnen vol verderf is (Op 17:4-6).

De ware versiering van een vrouw zit van binnen, in haar hart, in haar gezindheid (1Pt 3:3-4). Van Abigaïl wordt eerst opgemerkt dat zij “goed van verstand” was en daarna dat zij “mooi van gestalte” was (1Sm 25:3). Een vrouw is aantrekkelijk als zij de gezindheid en kenmerken van Christus vertoont. De bruid, de vrouw van het Lam, zal die kenmerken in volle heerlijkheid bezitten (Op 21:9-10).

De zegen van de rechtvaardige

Het karakter van “rechtvaardigen” en “goddelozen” blijkt niet alleen uit wat zij doen, maar ook uit wat zij verlangen en hopen (Sp 11:23). “Rechtvaardigen” hebben geen ander verlangen dan “alleen het goede”. Zij staan in verbinding met God en hebben daarom een verlangen naar goede materiële en geestelijke dingen om daarmee ook zelf weer goed te doen.

“De hoop van de goddelozen” zal hun niets anders brengen dan “verbolgenheid”. Zij hebben geen verbinding met God en hopen zoveel mogelijk voordeel uit hun goddeloze leven te halen. Maar hun hoop zal op niets anders uitlopen dan op Gods “verbolgenheid” over hen, omdat al hun verlangens Gods toorn oproepen.

In de regering van God is het zo geregeld, dat er eerst moet worden uitgedeeld, gegeven, gezaaid, en dat daarna de winst, de opbrengst, het voordeel, komt (Sp 11:24). God wil ook dat er “mild” of rijkelijk wordt uitgedeeld en niet mondjesmaat. Als dat gebeurt, zal iemand ervaren dat de opbrengst veel overvloediger is dan wat is uitgedeeld, weggegeven of gezaaid (Lk 6:38a; 2Ko 9:6-9; Ps 112:9). We kunnen ook mild tijd en aandacht uitdelen.

Het tegenovergestelde is ook waar. Er zijn mensen “die meer inhouden dan rechtmatig is”. Zij menen daardoor rijk te worden. Maar behalve dat ze anderen onrecht aandoen, bedriegen ze ook zichzelf. Al hun oneerlijk verkregen winst zal tot hun gebrek leiden, want God zal de rekening met hen vereffenen. Uiteindelijk zullen ze met lege handen staan en met een lijst vol schulden die niet meer te vereffenen zijn.

Iemand niet geven wat hem toekomt, is ook een vorm van meer inhouden dan rechtmatig is. Nabal had die houding tegenover David (1Sm 25:10-11; 38). De oppertollenaar Zacheüs heeft het zondige van dit gedrag tijdig ingezien en zich van deze zonde bekeerd (Lk 19:8).

Sp 11:25 sluit aan op Sp 11:24. “Een zegenende ziel” is iemand die met woord en daad zegen om zich heen verspreidt, weldaden bewijst en het geluk van de ander zoekt. Wie dat doet, zal daarvan zelf de zegen ontvangen. Men zal hem weldoen, hij zal zelf verzadigd worden. Wie iemand anders (geestelijk) verkwikt, zal daardoor ook zelf worden verkwikt. Dat zien we bij de Heer Jezus in Zijn gesprek met de Samaritaanse vrouw. Het geestelijke voedsel dat Hij de vrouw heeft gegeven, heeft Hem Zelf ook verkwikt (Jh 4:31-34; Mt 10:42; Jr 31:25).

Wie geen zegen uitdeelt (Sp 11:25), maar integendeel egoïstisch alles voor zichzelf houdt, en dat in een tijd van schaarste, wordt door het volk vervloekt (Sp 11:26). God wil dat wij van de zegen die Hij ons heeft gegeven, aan anderen uitdelen. Dat geldt zowel voor stoffelijke als voor geestelijke zegen. Als we van de zegen die wij hebben gekregen beschikbaar stellen en te koop aanbieden, zal er zegen op ons hoofd rusten. Bij verkopen hoeven we niet alleen aan geld of een ruilmiddel te denken. Verkopen betekent dat de ander moeite moet doen om in het bezit te komen van wat te koop wordt aangeboden (vgl. Sp 23:23).

Wie het goede weet te waarderen, zal dat nastreven, dat wil zeggen dat hij zich ervoor zal inzetten om in het bezit ervan te komen (Sp 11:27). Zo iemand is bezig “welgevallen” te zoeken, waarbij we vooral mogen denken aan het welgevallen van God. Wie “het kwade najaagt”, doet dat omdat hij meent daar beter van te worden. Hij zal wat hij najaagt niet als kwaad zien. Niemand jaagt voor zichzelf het kwade na. Het gaat om kwade dingen in het oog van God. Wat hij najaagt, zal hij echter niet krijgen, maar het zal hem “overkomen”. Dat ziet op een oorzaak van buitenaf. Het betekent dat hij ten slotte door het kwaad van Gods oordeel zal worden getroffen.

De groei van de rechtvaardige

Rijk willen worden en rijkdom misbruiken zijn te veroordelen. Er is nog een kwaad aan rijkdom verbonden en dat is op rijkdom vertrouwen (Sp 11:28). “Wie op zijn rijkdom vertrouwt”, zal daarmee beschaamd uitkomen. Dat zal hij tot zijn schade en schande merken als hij “ten val” komt. Rijkdom biedt geen vaste grondslag voor het leven. Ten val komen wil zeggen dat zijn leven in een puinhoop eindigt. De oorzaak daarvan is dat hij God geen plaats in zijn leven geeft (Lk 12:16-21).

Voor “de rechtvaardigen” geldt het tegenovergestelde. Zij vertrouwen op God en “groeien als loof”. Hun leven is geworteld in Hem en wordt gekenmerkt door voorspoed en vruchtbaarheid (vgl. Ps 92:13-16; Jr 17:7-8). Het leven van wie op rijkdom vertrouwt, is als een afgevallen en verdord blad, terwijl dat van de rechtvaardige is als een groenend blad vol vitaliteit dat blijft groeien.

Iemand die in zijn hebzucht alleen aan zichzelf denkt, stort zijn huis in het ongeluk (Sp 11:29). Er is geen enkele belangstelling voor de medehuisgenoten, die hij slechts als lastig beschouwt bij het najagen van het kwaad. Wat er van zijn inspanningen overblijft, is slechts wind, niets wat hij kan beetpakken. Uit de manier waarop hij zijn huis heeft bestuurd, blijkt dat hij een dwaas is. De tweede versregel veronderstelt dat hij alles is kwijtgeraakt en dat hij zoveel schulden heeft gemaakt, dat hij zich als slaaf moet verhuren aan “wie wijs is van hart”.

Wat de rechtvaardige voortbrengt (Sp 11:30), staat in tegenstelling tot de dwaas van Sp 11:29. Zijn leven als een rechtvaardige laat zien dat hij leven heeft. Dat leven heeft hij niet in zichzelf. Wat uit hem komt, wat zichtbaar wordt van het leven dat in hem is, komt voort uit de ware Boom van het leven, de Heer Jezus. Het leven van de rechtvaardige lijkt daarom op het leven van Hem, de volmaakt Rechtvaardige.

Deze overeenkomst komt ook tot uiting in de verhouding tot andere mensen. Iemand die een boom des levens als vrucht voortbrengt, is erop uit om anderen in verbinding met de ware Boom van het leven te brengen. Het gaat er in de eerste plaats om dat anderen worden aangetrokken door en gewonnen worden voor de wijsheid. Wie dat doet, wie op deze manier zielen vangt, is wijs.

We kunnen het ook toepassen op het evangelie. We kunnen vissers van mensen worden en hen vangen (Mt 4:19) door ze voor Christus te winnen, opdat ze achter Hem aangaan. Paulus is een bijzonder voorbeeld van zo’n wijze man (vgl. 1Ko 9:20-22; 1Ko 10:33). Zijn hele dienst is een bron van leven en geestelijk voedsel voor de generaties na hem.

“Een rechtvaardige” heeft evengoed als “de goddeloze en de zondaar” met de regering van God te maken (Sp 11:31). God moet in Zijn gerechtigheid met elke zonde handelen, ongeacht wie die zonde begaat. Een rechtvaardige die zondigt, moet de gevolgen daarvan ondergaan en dragen. Mozes is daarvan een voorbeeld. Omdat hij zondigde, mocht hij het volk niet in het beloofde land brengen. Ook het leven van David laat de waarheid zien van wat hier staat. Deze vergelding gebeurt op aarde. Een troost daarbij is dat de rechtvaardige mag weten dat Christus hem helpt bij het dragen van de gevolgen van zijn zonden, omdat Hij het oordeel over zijn zonden heeft gedragen op het kruis.

“De goddeloze en de zondaar” krijgt evenzeer met de gevolgen van zijn zonden op aarde te maken en zal die moeten dragen. Maar er is voor hem een “hoeveel te meer” – dit is de eerste van de vier ‘hoeveel te meer’ spreuken (Sp 11:31; Sp 15:11; Sp 19:7; Sp 21:27). Hij zal de last alleen moeten dragen omdat hij zonder Christus leeft en, als hij zich niet alsnog bekeert, zonder Hem sterft. Het lijkt erop dat Petrus dit woord in zijn eerste brief aanhaalt wanneer hij schrijft: “En als de rechtvaardige met moeite behouden wordt, waar zal de goddeloze en zondaar verschijnen?” (1Pt 4:18).

Copyright information for DutKingComments